Geschiedenis van de belastingen

Benjamin Franklin zei reeds in de 18de eeuw : “Wij weten dat er slechts twee zekerheden zijn in het leven, en dat is de dood en dat wij ieder jaar belastingen moeten betalen”. Gelukkig sterven wij niet ieder jaar.

Niemand betaalt graag belastingen en wij Belgen zijn altijd inventief geweest om zo weinig mogelijk belastingen te betalen.  Maar wanneer zijn nu eigenlijk de belastingen, zoals wij ze kennen ontstaan ?

De grotbewoners leefde reeds in een gemeenschap waarbij er een taakverdeling was. De jagers stonden toen al een deel van hun jacht af, zodat andere bv de grotten konden beschilderen. Eerst werd er nog een vrijwillige bijdrage in natura, zoals vee en graan, gegeven aan de stamhoofd en later aan de koning, farao of keizer. Maar uiteindelijk kreeg deze bijdrage steeds meer een verplicht karakter. De meeste auteurs vermelden als eerste belasting, de veroveringsbelasting. In de oudheid werden volkeren uitgemoord, waarbij het goed van de uitgemoorde volkeren maar één keer opbracht. Nadien moest het overwonnen volk aan de overwinnaar een jaarlijkse belasting betalen, waarvoor zij in ruil in leven mochten blijven. Deze jaarlijkse belasting bracht natuurlijk meer op dan de éénmalige opbrengst. De legendarische Mongoolse veroveraar, Djengis Khan (1155-1227), zou als eerste dit systeem toepassen. Nadien zou dit ook toegepast worden door de Germanen en Arabieren.

Maar kunnen wij hier al spreken over belastingen ? Om dit te weten moeten wij eerst definiëren wat belastingen zijn. Een goede definitie van onze belasting zou zijn : “ Een belasting is een, door de overheid, gevorderde, eenzijdige en gedwongen bijdrage, waar geen tegenprestatie tegenover staat, welke de overheid gebruikt om haar kosten van algemeen nut te dekken”. Indien er een tegenprestatie zou zijn, spreken wij niet over een belasting maar over een retributie.

Om nu na te gaan wanneer de belastingen, zoals wij ze kennen, zijn ontstaan, geven wij een overzicht van de belangrijkste periodes uit onze geschiedenis.

Egypte

De Egyptenaren hadden reeds een uitgebreid ambtenarenstelsel en kende verschillende vormen van belastingen. Zij kende reeds een verfijnd systeem van grondbelasting, die afhing van de overstroming van de Nijl waardoor er vruchtbaar slib werd afgezet. Naast de grondbelasting betaalden vele onderdanen hun belasting in de vorm van een bijdrage aan de verering van de farao.

Het oude Griekenland

Ook in het oude Griekenland werden er al belastingen betaald. In de 6de eeuw voor Christus hervormde Solon de belastingen. Hij ontwierp het “timocratisch” systeem waardoor de belastingen gekoppeld werden aan de opbrengsten. De bevolking werd in vier  categorieën onderverdeeld, waarbij elk een aangepaste bijdrage moest leveren. Bovendien moesten zij ook dienen in het leger en regelde deze indeling van de vermogensklassen ook het niveau van deelname aan het politieke maatschappelijk leven. Eerst betaalden de burgers enkel indirecte belastingen, zoals de douane- en octrooirechten, boetes en toneelbelasting. Door de Pelopponesische oorlog (431-404 voor Chr.) was er echter nood aan geld en werd de “eisphora” ingevoerd. Dit was een progressieve inkomsten-belasting die rond 400 voor Christus van toepassing was.

Het Romeinse rijk

Toen de Romeinen een groot deel van Europa bezette, rondom het begin van onze jaartelling tot omstreeks 476 na Christus, voerde zij een grondbelasting in, genaamd “Tribitum soli”. Dit was een van de belangrijkste belastingen van die tijd. Met deze opbrengsten werden forten gebouwd en wegen aangelegd. Ook in het oude Rome kende men het timocratisch principe, dat was ontworpen door Servius Tullius. De bevolking werd hierdoor ingedeeld in vijf duidelijk onderscheiden klassen, afhankelijk van hun fortuin. In feite was zij waarschijnlijk een verfijning van een reeds bestaand systeem, verbonden met de instelling van het “tribitum”, een directe belasting op kapitaalbezit. Het was voor politieke en fiscale doeleinden dat zij werden onderverdeeld in vijf bezitsklassen.  De inkomsten die uit deze belasting werden verkregen werden aangewend voor het leger. Men was van mening dat de politieke rechten van de mensen evenredig diende te zijn aan hun bijdrage tot de staat. De proletariaat bezat geen rijkdommen en daarom was hij uitgesloten van deelneming aan het politieke leven. De systeem noemde men in de oudheid “timocratie”, en het was gebaseerd op het principe dat “naarmate men hoger in de belasting wordt aangeslagen, des te groter iemands verplichtingen zijn en des te meer politieke rechten hij heeft”. De gronden die werden verworven bij de veroveringstochten, gingen veelal naar de staat en werden meestal in vruchtgebruik gegeven aan de bondgenoten tegen een jaarlijkse cijns. In de 3de eeuw na Christus werd er onder Diocletijn en Constantijn een verfijning van de grondbelasting doorgevoerd. Als basis gold niet meer de eenheidsoppervlakte maar een eenheidswaarde, “de caput”, die in oppervlakte kon variëren van anderhalf tot tien hectaren. De jaarlijks cijns werd in natura betaald, zoals tarwe, gerst, hooi, azijn, wijn, vlees, enz. Daarnaast waren er nog talloze belastingen op beroepen, winstmarges, vee en senatoren.

De Middeleeuwen

In tegenstelling tot het sterke Romeinse gezag, kende de Middeleeuwen een verbrokkeling van de macht en verdwenen de financiën in de private sfeer. Niets was centraal geregeld en het heffen van belastingen was een zaak van de lokale besturen (graafschappen, bisdommen, enz.) en waren vooral voor eigen rekening. Op fiscaal gebied bleven enkele Romeinse belastingen bestaan zoals de census, de tollen en de diverse diensten en prestaties. De fiscale basis van de feodale maatschappij werd echter gevormd door de grondcijns en de tiende. De tiende was een heffing die gelijk was aan een tiende van het inkomen dat men moest afstaan. Na het verdwijnen van het Romeinse rijk moest men deze tiende eerst afstaan aan de kerk, aangezien dit de enigste maatschappelijk uitgebouwde structuur was die nog functioneerde.  Later zou dit overgaan naar de leenheren, graven, hertogen en vorsten. Na de verbrokkeling van het Karolingische rijk, kwamen de talloze koninkrijkjes die ontstaan waren in financiële nood. Om uit deze penibele financiële situatie te geraken, werd er een breed gamma van feodale belastingen gecreëerd. De meeste van de belastingen waren rechtstreeks verbonden aan grond, die geheven werden per huis of per oppervlakte-eenheid. De andere belastingen waren nog steeds de tiende, die werden geheven op bv. visserij,molens en ovens. Dit tijdperk werd gekenmerkt door lokale verbrokkeling van de belastingen en de immuniteit, waarvan vele wereldlijke heren en kerkelijke overheden genoten. In de 10de eeuw nam het aantal immuniteiten verder toe, waardoor de belastingdruk voor de boeren steeds verzwaarde. In de loop van de 12de eeuw zouden de lagere klassen zich groeperen en hun onafhankelijkheid proberen af te kopen. Door de opkomende economie en handel in de 12de eeuw waren de dagen van de feodale maatschappij geteld. De plaats werd nu ingenomen door de steden, waarbij de belastingen niet meer van bovenuit werden opgelegd maar werden gestemd. Er kwamen eigenlijk geen nieuwe belastingen, enkel de bestaande belastingen kwamen in handen van de stad.

Met de Bourgondiërs kwam de moderne staat onze gewesten binnengewaaid, dit betekende centralisatie van de instellingen en rationalisering van de belastingen. Deze modernisering werd geleidelijk ingevoerd. De financiële politiek werd gekenmerkt door het afschaffen van monopolies, protectionisme en vrijstellingen. De moderne staat werd geschraagd door een administratie die werd bemand met moderne ambtenaren. Dit waren rechtsgeleerden en financiële experts die in loondienst werkten voor de vorst, en dus omwille van hun financiële afhankelijkheid volgzamer waren. In de 12de eeuw groeide de bede uit tot een vaste belasting voor de derde stand : de taglia. De bede was een belasting die door de vorst aan een land of door de leenheren aan hun vazallen werden opgelegd. De betekenis van de bede verruimde in de loop van de 14de en 15de eeuw. Indien de vorst een gebrek aan geld had, vooral om oorlogen te financieren, vroeg hij dit aan de bevolking. De steden betaalden deze bede uit hun eigen stadskas. Deze werd gevuld met accijnzen op turf, laken, vis, ijzer, zout, kolen, enz. en belastingen op bier, wijn, graan en lijnzaad. Maar de Bourgondische vorsten kwamen al snel in geldnood, omwille van hun veroveringszucht en hun grote persoonlijke uitgaven. Omwille van de nimmer aflatende roep om geld, waren de steden dikwijls genoodzaakt om geld te lenen bij notabelen of wissels te trekken om de bede te kunnen betalen.

Door de vele oorlogen in De Nieuwe Tijd (vanaf 1500) hadden de vorsten nood aan geld. Tevens nam het modern administratief apparaat een enorme uitbreiding. Als gevolg werden oude belastingen verhoogd en werden er nieuwe ingevoerd. De belangrijkste waren de opbrengsten op domeinen en mijnen, douanerechten, heffing op verkopen, recht op rechtspraak, muntslag, registratierecht, postzegels en monopolies op posterijen en tabak.

In de 16de eeuw kwam de opgebouwde inspraak van de Staten via de beden zwaar onder vuur en moesten de absolute vorsten elders hun financiële middelen halen. In Frankrijk en Spanje kwamen er dan ook permanente belastingen. In Spanje kwam er de “alcabala”, een heffing van 10% op alle verkopen, zowel op roerende als op onroerende. Engeland en de Nederlanden hielden voet bij stuk, waardoor het absolutisme geen doorgang kon vinden. Eind 16de eeuw introduceerde hertog Alva de honderste, tiende en twintigste penning in de Nederlanden om de Spaanse troepen te financieren. Met de honderste penning  had de bevolking geen probleem omdat dit een éénmalige belasting op vermogen was. Maar tegen de tiende en de twintigste penning rees fel protest omdat dit de kleine man raakte. De tiende penning was een soort BTW van tien procent, te betalen bij elke aan- of verkoop van roerende goederen.

De verlichte despoten waren nog meer dan hun voorgangers “absolute vorsten”, behept met de idee van rationalisatie. De Oostenrijkse bewindvoerders ondernamen diverse pogingen om de oude privileges van de Staten af te schaffen. De Oostenrijkers richtten de junta’s op. De junta van financiën hield toezicht op de uitgaven, maar er kwamen ook extra controles op de inkomsten. In feite veranderde er weinig in de 18de eeuw, maar de rationalisatie zette haar opmars voort en de belastingen drukte voornamelijk op de minst gefortuneerde.

Franse Revolutie

De Franse Revolutie (1789) vond haar directe aanleiding in een belastingverhoging die het gevolg was van de enorme geldelijke steun aan de Amerikaanse Revolutie (1776). Trouwens de Amerikaanse Revolutie was het resultaat van een belastingverhoging voor de kolonisten.

Tijdens de 20 jaar dat België bij Frankrijk geannexeerd was, werd er voorgoed komaf gemaakt met het Ancient Regime (absolutistisch Frans bestuur van voor 1789) en feodaliteit. Er kwam een liberalisering van de belastingen en dit stelsel hield stand tot de 1ste wereldoorlog. Van de oude belastingen werden de tolheffingen tussen provincies afgeschaft. Maar er kwamen verschillende vernieuwingen, zo werden de vroegere directe belastingen vervangen door grondbelastingen, kwamen er nieuwe belastingen zoals de patentbelasting en de belastingen op ramen. Verder werden ook de indirecte belastingen, die dateerde van de Oostenrijkse periode, afgeschaft.

In de periode voor de onafhankelijkheid, tussen 1814 en 1830, werd de fiscale basis van het toekomstige België gelegd die de grondslag zal vormen tot de 1ste wereldoorlog. In deze periode werd België met Nederland en Luxemburg samengevoegd tot het Verenigd Koninkrijk der Nederlanden. Er kwam een nieuw stelsel dat 5 grote categorieën omvatten : de directe belastingen, de indirecte belastingen, de accijnzen, verschillende rechten ivm handel en een soort weeldetaks. Onder directe belastingen behoorde de grondbelasting, de personele belasting die zes grondslagen had, namelijk de huurwaarde, deuren en vensters, meubelen, haardstenen, dienstboden en paarden. Verder ook de patenten mbt handel, beroep, bedrijf, ambachten en neringen. Bij de indirecte belastingen hoorde thuis : de registratie-, zegel- en hypotheekrechten alsook de successiebelasting. De accijnzen werden geheven op het malen van koren, het slachten van vee, op wijn, bier, suiker, enz. Mbt de handel bestonden er invoer-, doorvoer- en uitvoerrechten. De weeldetaks was een belasting op gouden en zilveren voorwerpen.

Onafhankelijkheid België

Op 4 oktober 1830 riep het “Voorlopig Bewind” de onafhankelijkheid van België uit en in februari 1831 was de constitutie van het nieuwe koninkrijk klaar. België werd een grondwettelijk parlementaire monarchie. Dit had ook zijn gevolgen voor de openbare financiën. Artikel 110 van de nieuwe grondwet bepaalde dat er  geen belasting ten behoeve van de staat kon worden ingevoerd dan door de wet, dus door een beslissing van het parlement. De Koning en de regering konden de wetten enkel uitvoeren. Bovendien moest voortaan jaarlijks over de belasting worden gestemd. Volgens artikel 112 van de grondwet werd er ook een gelijkheid voor alle belastingplichtige ingeschreven. Dit betekent echter geen verbod op progressieve belastingtarieven. De basis van het belastingregime werd echter overgenomen van het Verenigd Koninkrijk der Nederlanden. Tot 1919 zou er weinig veranderen, met uitzondering van enkele kleinere wijzigingen.

Tijdens de eerste naoorlogse jaren kwam er pas een grondige belastinghervorming tot stand. Het systeem van de directe belastingen, dat nog dateerde uit de Hollandse tijd, werd vervangen door 3 cedulaire belastingen. Het patentrecht werd vervangen door een bedrijfsbelasting op winsten met een progressieve heffing. De grond- en mobiliënbelastingen bleven bestaan. De belasting op meubilair, huurwaarde, deuren en vensters werd vervangen door een supertaks op de globale roerende, onroerende en bedrijfsinkomsten, die in 1930 werd hervormd tot aanvullende personele belasting. De tekens en indiciën (deuren, balkons, enz.) werden afgeschaft, maar werd in 1938 als aanvullend bewijsmateriaal opnieuw ingevoerd. Op vlak van indirecte belastingen werd er vernieuwing doorgevoerd. In 1921 kwam er een overdrachtsbelasting, in 1923 een factuurbelasting en in 1926 een taks op de verhuring van roerende goederen, een taks op vervoer en een weeldetaks. Deze belastingen zouden echter worden vervangen in 1971 door de BTW. Sindsdien kwamen er geen fundamentele wijzigingen meer. Wel kwam het herhaaldelijk tot tariefveranderingen of tot vernieuwingen in de berekeningswijze.

Conclusie

Tot de twintigste eeuw kwamen de belastingen en bedes veelal in handen van een beperkte welbepaalde groep. Naarmate onze eeuw naderde, kwamen de belastingen ook ten goede van het algemeen nut.

De belastingen waar wij misschien spijtig genoeg dagelijks mee te maken krijgen, vindt eigenlijk haar oorsprong in de Middeleeuwen met de stichting van de steden.  De inspraak die daar groeide bleef een fundamenteel grondidee in onze gewesten en staat ingeschreven in onze grondwet.